Psalms 12

1) opperzangmeester,

Zie Ps. 4:1.

Ps 4.1

2) scheminith.

Zie Ps. 6:1.

Ps 6.1

3) Behoud,

Of, verlos, te weten, ons, in dezen droevigen toestand.

4) goedertierene

Dat is, [gelijk wij zeggen] liefde en trouw is weg. Van het Het Hebr. woord, zie Ps. 4:4.

Ps 4.3

5) getrouwen

Het Hebr. woord waarachtig, of getrouw, gelovigen, 2 Sam. 20:19; Ps. 31:24, en ook, waarachtigheden, of getrouwheden, dat is, alle getrouwheid of trouw, gelijk Spreuk. 14:5, en Spreuk. 20:6; Jes. 26:2; beide zouden hier kunnen passen.

2Sa 20.19 Ps 31.23 Pr 14.5 20.6 Isa 26.2

6) mensenkinderen.

Of, Adamskinderen.

7) valsheid

Of, ijdelheid, onnuttigheid.

8) een ieder

Hebr. de man met zijnen naaste, of metgezel.

9) vleiende

Hebr. een lip van vleiing, of gladdigheden; dat is, die wel kan vleien. Alzo in het volgende Ps. 12:4.

Ps 12.3

10) dubbel

Hebr. hart en hart; dat is, hun hart denkt anders dan de mond spreekt. Verg. Deut. 25:13,14.

De 25.13,14
11) snijde

Of, zal afsnijden.

12) onze;

wie: Hebr. met of bij ons; dat is, in onze macht.

13) aanblaast.

Dat is, dien de goddeloze meent zonder moeite, als met een geblaas, te verstuiven, [te weten, den vrome] dien zal Ik tegen des goddelozen dank, in vaste behoudenis stellen. Zie Ps. 10:5. Anders, dien hij [de goddeloze] strikken legt.

Ps 10.5
14) redenen

Zo allen in het algemeen, als zijn genadige beloften in het bijzonder, waarop de profeet in het volgende Ps. 12:8 gaat.

Ps 12.7

15) reine

Zonder enige fout, besmetting, bedrog, of valsheid; gelijk gelouterd zilver zonder schuim. Verg. Ps. 19:10.

Ps 19.9

16) zilver,

Dat is, gelijk zilver, dat, enz.

17) gelouterd

Gefineerd, gekeurd, door smelting in een aarden smeltkroes, of smeltoven, fornuis, ter aarde, of in de aarde, gelijk sommigen. Verg. Ps. 18:31, en Ps. 119:140; Spreuk. 30:5.

Ps 18.30 119.140 Pr 30.5

18) gezuiverd

Eigenlijk, gesmolten en alzo gezuiverd en van alle onreinheid en schuim geklaard.

19) zevenmaal.

Dat is, menigmaal, volkomenlijk; zie Gen. 4:15, en 1 Sam. 2:5; Spreuk. 24:16, en Spreuk. 26:25.

Ge 4.15 1Sa 2.5 Pr 24.16 26.25
20) zult hen bewaren;

Versta, de vromen en onschuldigen, tegen de praktijken der goddelozen, die om hen gaan als briesende leeuwen.

21) zult hen behoeden

Hebr. zult hem behoeden; dat is, elkeen van hen.

22) geslacht,

Dat is, voor deze boze mensen, die in deze tijd tezamen leven, gelijk Deut. 1:35, verg. Matth. 11:16 met Luk. 7:31, en Matth. 12:42 met Luk. 11:31. Het Hebr. woord Dor heeft de betekenis van duren, een durenden of langen tijd wonen of blijven, [zie Ps. 84:11] en wordt voorts genomen voor eens mensen leeftijd op aarde, Pred. 1:4, en wijders voor een menigte van mensen, die op ‚‚n tijd of tezamen leven, zo bozen, gelijk hier elders, als vromen, onder Ps. 14:5, en Ps. 73:15, enz.

De 1.35 Mt 11.16 Lu 7.31 Mt 12.42 Lu 11.31 Ps 84.10 Ec 1.4 Ps 14.5 73.15
Copyright information for DutKant